33:1
Het woord van de Eeuwige kwam tot mij: 2 Mensenkind, spreek tot uw
volksgenoten en zeg tot hen: wanneer Ik over een land het zwaard breng, en de
inwoners van dat land hebben uit hun midden iemand gekozen en tot wachter
aangesteld, 3 en deze ziet het zwaard over dat land komen, en blaast op de
bazuin en waarschuwt het volk, 4 als dan iemand wel het geluid van de bazuin
hoort, maar zich niet laat waarschuwen, en het zwaard komt en rukt hem weg,
dan komt diens bloed over zijn eigen hoofd. 5 Hij heeft het geluid van de
bazuin gehoord, maar zich niet laten waarschuwen; zijn bloed komt over
hemzelf; als hij zich had laten waarschuwen, zou hij zijn leven hebben gered.
6 Maar wanneer de wachter het zwaard ziet komen, doch niet op de bazuin
blaast, zodat het volk niet gewaarschuwd wordt; En het zwaard komt en rukt
iemand van hen weg, dan wordt hij wel weggerukt in zijn eigen ongerechtigheid,
maar van zijn bloed zal Ik de wachter rekenschap vragen. 7 Gij nu,
mensenkind, u heb Ik tot wachter over het huis Israëls aangesteld. Wanneer gij
een woord uit mijn mond hoort, zult gij hen uit mijn naam waarschuwen. 8 Als
Ik tot de goddeloze zeg: Goddeloze, gij zult zeker sterven! Maar gij spreekt
niet om de goddeloze te waarschuwen voor zijn weg, dan zal die goddeloze in
zijn eigen ongerechtigheid sterven, maar van zijn bloed zal Ik u rekenschap
vragen. 9 Maar als gij een goddeloze waarschuwt om zich van zijn weg te
bekeren, doch hij bekeert zich daarvan niet, dan zal hij in zijn eigen
ongerechtigheid sterven, maar gij hebt uw leven gered. 10 Gij nu, mensenkind,
zeg tot het huis Israëls: Aldus zegt gij: onze overtredingen en onze zonden
rusten op ons en daardoor kwijnen wij weg. Hoe zouden wij dan leven? 11 Zeg
tot hen: zo waar Ik leef, luidt het woord van Adonai de Eeuwige, Ik heb geen
behagen in de dood van de goddeloze, maar veeleer daarin, dat de goddeloze
zich bekeert van zijn weg en leeft. Bekeert u, bekeert u van uw boze wegen.
Want waarom zoudt gij sterven, huis Israëls? 12 Gij nu, mensenkind, zeg tot
uw volksgenoten: Zijn gerechtigheid zal de rechtvaardige niet redden, wanneer
hij tot overtreding komt; en door zijn goddeloosheid zal de goddeloze niet ten
val komen, wanneer hij zich van zijn goddeloosheid bekeert. En wanneer hij
zondigt, zal de rechtvaardige door zijn gerechtigheid niet kunnen leven. 13
Wanneer Ik tot de rechtvaardige zeg, dat hij zeker leven zal, maar hij
vertrouwt op zijn gerechtigheid en doet onrecht, dan zal met geen van zijn
gerechte daden rekening gehouden worden, maar om het onrecht dat hij deed, zal
hij sterven. 14 En wanneer Ik tot de goddeloze zeg: Gij zult zeker sterven,
maar hij bekeert zich van zijn zonde en handelt naar recht en gerechtigheid.
15 De goddeloze geeft een pand terug, vergoedt het geroofde, wandelt naar de
inzettingen die doen leven, zodat hij geen onrecht meer bedrijft. Hij zal
zeker leven, hij zal niet sterven. 16 Geen van de zonden die hij bedreven
heeft, zal hem meer worden toegerekend; hij heeft naar recht en gerechtigheid
gehandeld, hij zal zeker leven. 17 Uw volksgenoten zeggen: de weg van Adonai
is niet recht, terwijl hun eigen weg niet recht is. 18 Wanneer een
rechtvaardige zich van zijn rechtvaardige wandel afkeert en onrecht doet, dan
zal hij daardoor sterven. 19 Doch wanneer een goddeloze zich van zijn
goddeloosheid bekeert en naar recht en gerechtigheid handelt, dan zal hij
daarom leven. 20 Maar gij zegt: De weg van Adonai is niet recht. Ik zal u
richten, ieder naar zijn eigen wegen, huis Israëls. 21 In het twaalfde jaar
onzer ballingschap, in de tiende maand, op de vijfde der maand, kwam een
vluchteling uit Jeruzalem tot mij met de tijding: De stad is gevallen! 22 De
hand van de Eeuwige nu was op mij geweest op de avond voor de komst van de
vluchteling; tegen de tijd dat deze des morgens tot mij kwam, opende Hij mijn
mond. Toen was mijn mond geopend en was ik niet meer stom. 23 En het woord
van de Eeuwige kwam tot mij: 24 Mensenkind, de bewoners van die puinhopen in
het land van Israël zeggen: Avraham was maar alleen en hij bezat het land; wij
zijn velen, aan ons is het land in bezit gegeven. 25 Daarom, zeg tot hen: Zo
zegt Adonai de Eeuwige: gij eet vlees met het bloed, gij heft uw ogen
op naar de afgoden en gij vergiet bloed. Zoudt gij dan het land bezitten? 26
Gij steunt op uw zwaard, gij bedrijft een gruwel, ieder van u onteert de vrouw
van zijn naaste. Zoudt gij dan het land bezitten? 27 Zo zult gij tot hen
zeggen: zo zegt Adonai de Eeuwige: zo waar Ik leef; wie in de puinhopen zijn,
zullen door het zwaard vallen; wie op het open veld zijn zal Ik aan de dieren
tot voedsel geven; en wie in de burchten en de holen zijn, zullen sterven aan
de pest. 28 Ik zal het land maken tot een oord van woestheid en verwoesting,
zijn trotse macht zal vernietigd worden, en de bergen van Israël zullen een
woestenij worden, zodat niemand erdoor trekt. 29 En zij zullen weten, dat Ik
de Eeuwige ben, wanneer Ik het land tot een oord van woestheid en verwoesting
maak, vanwege al de gruwelen die zij bedreven hebben. 30 Gij nu, mensenkind,
uw volksgenoten spreken onderling over u bij de muren en aan de deuren der
huizen; de een zegt tot de ander, ieder tot zijn naaste: Kom toch mee en hoor,
welk woord er van de Eeuwige is uitgegaan. 31 En zij komen bij u als in een
volksoploop, zetten zich voor u neer, als mijn volk, en horen uw woorden, maar
doen er niet naar; woorden van liefde zijn in hun mond, maar hun hart gaat uit
naar hun woekerwinst. 32 Zie, gij zijt voor hen als een liefdeslied, schoon
van klank, passend bij snarenspel. Zij horen uw woorden, maar doen er
geenszins naar. 33 Doch als het komt (en het komt!) dan zullen zij weten, dat
er in hun midden een profeet is geweest. 34:1
Het woord van de Eeuwige kwam tot mij: 2 Mensenkind, profeteer tegen de
herders van Israël, profeteer en zeg tot hen, tot die herders: zo zegt Adonai
de Eeuwige: wee de herders van Israël, die zichzelf weiden! Moeten de herders
niet de schapen weiden? 3 Het vet eet gij, met de wol kleedt gij u, het
gemeste slacht gij, maar de schapen weidt gij niet; 4 zwakke versterkt gij
niet, zieke geneest gij niet, gewonde verbindt gij niet, afgedwaalde haalt gij
niet terug, verlorene zoekt gij niet, maar gij heerst over hen met hardheid en
geweldenarij. 5 Zij raken verstrooid, omdat er geen herder is, en worden tot
voedsel voor al het gedierte des velds; zo raken zij verstrooid. 6 Mijn
schapen dwalen rond op alle bergen en op elke hoge heuvel; over de gehele
aarde zijn mijn schapen verstrooid zonder dat er iemand is die naar hen vraagt
of ze zoekt. 7 Daarom, gij herders, hoort het woord van de Eeuwige. 8 Zo waar
Ik leef, luidt het woord van Adonai de Eeuwige, omdat mijn schapen tot een
prooi geworden zijn, omdat mijn schapen tot voedsel geworden zijn voor al het
gedierte des velds doordat er geen herder is (want mijn herders vragen niet
naar mijn schapen; de herders weiden zichzelf, maar mijn schapen weiden zij
niet) 9 daarom, gij herders, hoort het woord van de Eeuwige. 10 Zo zegt
Adonai de Eeuwige: Zie, Ik zal die herders! Ik eis mijn schapen van hen terug,
en Ik zal een eind maken aan dat schapenweiden van hen. De herders zullen niet
langer zichzelf weiden, Ik zal mijn schapen uit hun mond redden, zodat die hun
niet meer tot voedsel dienen. 11 Want zo zegt Adonai de Eeuwige: Zie, Ik zal
zelf naar mijn schapen vragen en naar hen omzien; 12 zoals een herder naar
zijn kudde omziet, wanneer hij te midden van zijn verspreide schapen is, zo
zal Ik naar mijn schapen omzien en ze redden uit alle plaatsen waar zij
verstrooid zijn geraakt op de dag van wolken en duisternis. 13 Ik zal ze
midden uit de volken doen uittrekken, uit de landen bijeenvergaderen en ze
naar hun eigen land brengen; Ik zal ze weiden op de bergen van Israël, bij de
beekbeddingen en in alle bewoonde streken van het land. 14 In een goede weide
zal Ik ze weiden, en op de hoge bergen van Israël zal hun weideplaats zijn.
Daar zullen zij zich legeren op een goede weideplaats en zullen zij in een
vette weide grazen, op de bergen van Israël. 15 Ik zelf zal mijn schapen
weiden, Ik zelf zal ze doen neerliggen, luidt het woord van Adonai de Eeuwige;
16 de verlorene zal Ik zoeken en de afgedwaalde terughalen; de gewonde zal Ik
verbinden en de zieke versterken, maar de vette en krachtige zal Ik verdelgen.
Ik zal ze weiden zoals het behoort. 17 En gij, mijn schapen, zo zegt Adonai
de Eeuwige, zie, Ik zal rechtspreken tussen het ene schaap en het andere,
tussen de rammen en de bokken. 18 Is het u niet genoeg, dat gij de beste
weide afweidt en de rest van de weiden met uw hoeven vertreedt; dat gij het
helderste water drinkt en wat overblijft met uw hoeven vertroebelt? 19 Moeten
mijn schapen dan afweiden wat uw hoeven hebben vertreden en drinken wat uw
hoeven hebben vertroebeld? 20 Daarom, zo zegt Adonai de Eeuwige tegen
hen: Zie, Ik ga zelf rechtspreken tussen de vette en de magere schapen; 21
omdat gij al wat zwak is, met flank en schouder wegdringt en met de horens
stoot totdat gij ze naar buiten gedreven hebt, 22 zal Ik mijn schapen
verlossen, opdat zij niet langer tot een prooi zijn; Ik zal rechtspreken
tussen het ene schaap en het andere. 23 Dan zal Ik een herder over hen
aanstellen, die hen weiden zal: mijn knecht David. Die zal hen weiden, die zal
hun herder zijn. 24 Ik, de Eeuwige, zal hun God zijn, en mijn knecht David zal vorst
wezen in hun midden. Ik, de Eeuwige, heb het gesproken. 25 Ik zal met hen een
verbond des vredes sluiten en het wild gedierte uit het land wegdoen, zodat
zij veilig kunnen wonen in de steppe en slapen in de bossen. 26 Ik zal die,
ja al wat rondom mijn heuvel ligt, tot een zegen stellen; Ik zal de regen doen
neerdalen op zijn tijd, zegenbrengende regens zullen het zijn; 27 het
geboomte des velds zal zijn vrucht geven en het land zijn opbrengst. Veilig
zullen zij in hun land leven. En zij zullen weten, dat Ik de Eeuwige ben,
wanneer Ik de stangen van hun juk verbreek en hen bevrijd uit de macht van wie
hen knechten. 28 Dan zullen zij de volken niet langer tot een prooi zijn; het
wild gedierte der aarde zal ze niet meer verslinden, maar zij zullen veilig
wonen, zonder dat iemand hen opschrikt. 29 Ik zal voor hen een plantengroei
doen opschieten, waarvan men overal spreekt, zodat niemand in het land meer
door honger zal worden weggerukt en zij de smaad der volken niet langer te
dragen hebben. 30 En zij zullen weten, dat Ik de Eeuwige, hun God, met hen
ben, en dat zij, het huis Israëls, mijn volk zijn, luidt het woord van Adonai
de Eeuwige. 31 Gij toch zijt mijn schapen, de schapen die Ik weid; gij zijt
mensen en Ik ben uw God, luidt het woord van Adonai de Eeuwige.
Eruit gelicht:
-
Mensenkind, spreek tot uw
volksgenoten en zeg tot hen: wanneer Ik over een land het zwaard breng, en de
inwoners van dat land hebben uit hun midden iemand gekozen en tot wachter
aangesteld, en deze ziet het zwaard over dat land komen, en blaast op de
bazuin en waarschuwt het volk, als dan iemand wel het geluid van de bazuin
hoort, maar zich niet laat waarschuwen, en het zwaard komt en rukt hem weg,
dan komt diens bloed over zijn eigen hoofd (33:2-4). Voor de oordelen worden
uitgevoerd waarschuwt G’d. Daarom zijn de mensen verantwoordelijk. Bewust zijn
ze dan tegen G’ds wil ingegaan en willen niet in G’ds wegen gaan.
-
Maar wanneer de wachter het
zwaard ziet komen, doch niet op de bazuin blaast, zodat het volk niet
gewaarschuwd wordt; En het zwaard komt en rukt iemand van hen weg, dan wordt
hij wel weggerukt in zijn eigen ongerechtigheid, maar van zijn bloed zal Ik de
wachter rekenschap vragen (33:6). De profeten zijn verantwoordelijk om de
waarschuwingen die G’d geeft voor het volk om ze daadwerkelijk uit te spreken.
Die waarschuwingen zijn er voor bedoeld om het volk terug te laten keren in de
wegen van G’d, de Thora.
-
Gij nu, mensenkind, zeg tot
uw volksgenoten: Zijn gerechtigheid zal de rechtvaardige niet redden, wanneer
hij tot overtreding komt; en door zijn goddeloosheid zal de goddeloze niet ten
val komen, wanneer hij zich van zijn goddeloosheid bekeert. En wanneer hij
zondigt, zal de rechtvaardige door zijn gerechtigheid niet kunnen leven.
Wanneer Ik tot de rechtvaardige zeg, dat hij zeker leven zal, maar hij
vertrouwt op zijn gerechtigheid en doet onrecht, dan zal met geen van zijn
gerechte daden rekening gehouden worden, maar om het onrecht dat hij deed, zal
hij sterven. (33:12, 13). Herhaling van wat ook in Ezech. 18 staat. Dat wil
zeggen dat het bij G’d vast staat en blijvend is (ook in deze tijd). Ieder is
persoonlijk verantwoordelijk voor zijn daden. Iemand die zich niet bekeert
(waar of in wat hij ook geloofd) zal sterven.
-
En wanneer Ik tot de
goddeloze zeg: Gij zult zeker sterven, maar hij bekeert zich van zijn zonde en
handelt naar recht en gerechtigheid. De goddeloze geeft een pand terug,
vergoedt het geroofde, wandelt naar de inzettingen die doen leven, zodat hij
geen onrecht meer bedrijft. Hij zal zeker leven, hij zal niet sterven. Geen
van de zonden die hij bedreven heeft, zal hem meer worden toegerekend; hij
heeft naar recht en gerechtigheid gehandeld, hij zal zeker leven (33:14-16).
Hier wordt ook weer hetzelfde gezegd als in hoofdstuk 18. Dit om de vastheid
van deze woorden te benadrukken (ook voor de toekomst). G’d benadrukt (door de
mond van Ezechiël) dat de weg van terugkeer naar G’d een weg van bekering is.
Als iemand zich bekeerd zullen zijn /haar zonden die hij/zij heeft gedaan
hem/haar niet worden toegerekend !!!. Dat geldt ook nog steeds voor nu want
deze profetische woorden van Ezechiël hebben betrekking op het herstel (wat
ook duidelijk beschreven wordt in Ezechiël 36) van Israël wat nog steeds niet
compleet is.
-
Zoudt gij dan het land
bezitten? Gij steunt op uw zwaard, gij bedrijft een gruwel, ieder van u
onteert de vrouw van zijn naaste. Zoudt gij dan het land bezitten? (33:25b,
26). G’d verwijst hier naar de woorden in Lev. 18: “24 Verontreinigt u niet
door dit alles, want door dit alles hebben zich verontreinigd de volken die Ik
voor u uit wegdrijf. 25 Het land toch werd verontreinigd en Ik vergold
daaraan zijn ongerechtigheid, zodat het land zijn inwoners uitspuwde. 26 Gij
echter zult mijn inzettingen en mijn verordeningen in acht nemen en geen van
deze gruwelen doen, noch de geboren Israëliet, noch de vreemdeling die in uw
midden vertoeft; 27 want al deze gruwelen deden de lieden van het land, die
voor u waren, zodat het land onrein werd. 28 Opdat het land u niet uitspuwe,
wanneer gij het verontreinigt, zoals het uitgespuwd heeft het volk, dat voor u
was. 29 Want ieder die iets van al deze gruwelen doet, (degenen, die ze doen,
zullen uit het midden van hun volk uitgeroeid worden).”
-
Het woord van de Eeuwige
kwam tot mij: Mensenkind, profeteer tegen de herders van Israël, profeteer en
zeg tot hen, tot die herders: zo zegt Adonai de Eeuwige: wee de herders van
Israël, die zichzelf weiden! Moeten de herders niet de schapen weiden.
(34:1,2) De leiders hadden geen oog voor het volk en gingen het volk niet voor
in het leven naar de Thora. Daardoor overkwam het volk allerlei dingen.
-
Ik zal ze midden uit de
volken doen uittrekken, uit de landen bijeenvergaderen en ze naar hun eigen
land brengen; Ik zal ze weiden op de bergen van Israël, bij de beekbeddingen
en in alle bewoonde streken van het land. In een goede weide zal Ik ze weiden,
en op de hoge bergen van Israël zal hun weideplaats zijn. Daar zullen zij zich
legeren op een goede weideplaats en zullen zij in een vette weide grazen, op
de bergen van Israël. (33:13, 14). G’d beloofd het volk Israël vanuit alle
landen en volken weer terug te brengen in het land Israël om ze daar in de
wegen van de Thora te laten gaan.
-
Dan zal Ik een herder over
hen aanstellen, die hen weiden zal: mijn knecht David. Die zal hen weiden, die
zal hun herder zijn. Ik, de Eeuwige, zal hun tot een God zijn, en mijn knecht
David zal vorst wezen in hun midden. Ik, de Eeuwige, heb het gesproken. Ik zal
met hen een verbond des vredes sluiten en het wild gedierte uit het land
wegdoen, zodat zij veilig kunnen wonen in de steppe en slapen in de bossen
(33:23-25). Omdat de leiders hun taak niet goed hadden gedaan (het volk te
leiden in de wegen van G’d) zal G’d een leider geven die z\ijn taak wel goed
zal doen. Namelijk het volk voorgaan en sturen in het leven naar G’ds wil
(leven volgens de Thora). Dat zal de Messias zijn. Hier wordt duidelijk wat
het werkelijke doel van de Messias is; het volk leiden in de wegen van de
Thora. Er wordt hier beschreven dat hij de vorst zal zijn. In hoofdstuk 45 en
verder wordt er een verdere taakomschrijving van de Messias, de vorst,
beschreven.
-
Veilig zullen zij in hun
land leven. En zij zullen weten, dat Ik de Eeuwige ben, wanneer Ik de stangen
van hun juk verbreek en hen bevrijd uit de macht van wie hen knechten. Dan
zullen zij de volken niet langer tot een prooi zijn; het wild gedierte der
aarde zal ze niet meer verslinden, maar zij zullen veilig wonen, zonder dat
iemand hen opschrikt. (33:27b, 28). In de Messiaanse tijd zal het volk Israël
(geheel) voorgoed weer in het land wonen en zullen ze niet meer verdrukt
worden door de volken. Dat geeft aan dat de Messias nog niet is gekomen. Wel
zien we dat de tijd niet ver weg meer is. Het volk Israël komt weer terug in
hun land wat hen beloofd is.