Thora-gedeelte
Va-Yehi
Va-Yehi(en
hij leefde),
Gen. 47:28-50:26, Haftara: I Koningen 2:1-12
Gen. 47:28-50:26, 28
En Ya’akov leefde in het land Egypte nog zeventien jaar, en de dagen van
Ya’akov, de jaren zijns levens, waren honderd zevenenveertig jaar. 29 Toen
de tijd naderde, dat Israël sterven zou, riep hij zijn zoon Yoseph en zeide
tot hem: Indien gij mij genegenheid toedraagt, leg dan uw hand onder mijn heup,
en zweer dat gij mij liefde en trouw zult bewijzen: begraaf mij niet in
Egypte. 30 Want ik wil bij mijn vaderen liggen, vervoer mij daarom uit
Egypte en begraaf mij in hun graf. En hij zeide: Ik zal doen naar uw woord.
31 Daarop zeide hij: Zweer het mij dan. En hij zwoer het hem. En Israël boog
zich aanbiddend neder aan het hoofdeinde van het bed.
48:1 Hierna gebeurde het, dat men tot
Yoseph zeide: Zie, uw vader is ziek. Daarop nam hij zijn beide zonen met zich,
Menasjè en Efraïm. 2 Toen men aan Ya’akov meegedeeld had: Zie, uw zoon
Yoseph komt tot u, verzamelde Israël al zijn krachten en ging op het bed
zitten. 3 En Ya’akov zeide tot Yoseph: G’d, de Almachtige, is mij verschenen
te Luz in het land Kanaän en heeft mij gezegend 4 en tot mij gezegd: zie, Ik
zal u vruchtbaar maken, u vermenigvuldigen en u maken tot een menigte van
volken; Ik zal dit land aan uw nageslacht geven tot een altoosdurende
bezitting. 5 En nu, uw beide zonen, die u in het land Egypte geboren zijn,
voordat ik tot u naar Egypte gekomen was, zij zijn de mijne; Efraïm en
Menasjè zullen mij als Ruven en Shimon zijn. 6 Maar uw nakomelingen, die gij
na hen verwekt hebt, zullen de uwe zijn; naar de naam hunner broeders zullen
zij genoemd worden in hun erfdeel. 7 Wat mij aangaat, toen ik uit Paddan
kwam, is Rachel mij door de dood ontvallen in het land Kanaän op de reis, toen
wij nog maar een eindweegs van Efrat verwijderd waren, en heb ik haar daar
begraven aan de weg naar Efrat, dat is Beth-lechem. 8 Toen Israël de zonen
van Yoseph zag, zeide hij: Wie zijn dit? 9 En Yoseph zeide tot zijn vader:
Dat zijn mijn zonen, die God mij hier gegeven heeft. Daarop zeide hij: Breng
hen toch tot mij, opdat ik hen zegene. 10 Israëls ogen nu waren dof geworden
van ouderdom, hij kon niet zien. En Yoseph bracht hen dichter bij hem;
en hij kuste en omhelsde hen. 11 Daarna zeide Israël tot Yoseph: Ik had niet
kunnen vermoeden, dat ik uw aangezicht zou zien, en zie, God heeft mij zelfs
uw nageslacht doen zien. 12 Toen deed Yoseph hen van zijn knieën weggaan, en
boog zich neer met zijn aangezicht ter aarde. 13 En Yoseph nam hen beiden,
met zijn rechterhand Efraïm aan Israëls linkerhand en met zijn linkerhand
Menasjè aan Israëls rechterhand, en hij bracht hen dichter bij hem. 14 Toen
strekte Israël zijn rechterhand uit en legde die op het hoofd van Efraïm,
hoewel hij de jongste was, en zijn linkerhand op het hoofd van Menasjè; hij
legde zijn handen kruiselings, ofschoon Menasjè de eerstgeborene was. 15 En
hij zegende Yoseph en zeide: God , voor wiens aangezicht mijn vaderen Avraham
en Itschak gewandeld hebben; God, die mij als herder geleid heeft, mijn leven
lang tot op deze dag; 16 de Engel, die mij verlost heeft uit alle nood,
zegene deze jongelingen, zodat in hen mijn naam en die van mijn vaderen
Avraham en Itschak voortleven en zij in menigte mogen toenemen in het land.
17 Toen Yoseph zag, dat zijn vader zijn rechterhand op Efraïms hoofd gelegd
had, was dat verkeerd in zijn ogen, en hij greep de hand van zijn vader om die
van Efraïms hoofd te verleggen naar het hoofd van Menasjè. 18 En Yoseph
zeide tot zijn vader: Zo niet, mijn vader, want deze is de eerstgeborene, leg
uw rechterhand op zijn hoofd. 19 Maar zijn vader weigerde het en zeide: Ik
weet het, mijn zoon, ik weet het; ook hij zal tot een volk worden en ook hij
zal groot worden; nochtans zal zijn jongere broeder groter zijn dan hij, en
diens nageslacht zal een volheid van volken worden. 20 En hij zegende hen te
dien dage en zeide: Met u zal Israël zegen toewensen door te zeggen: God make
u als Efraïm en als Menasjè. En hij plaatste Efraïm voor Menasjè. 21 En
Israël zeide tot Yoseph: Zie, ik ga sterven, maar God zal met u zijn en u
terugbrengen naar het land uwer vaderen. 22 En ik geef u, boven uw broeders,
een bergrug, die ik met mijn zwaard en mijn boog aan de Amorieten heb ontrukt.
49:1 En Ya’akov ontbood zijn zonen en
zeide: Komt bijeen, opdat ik u bekend make, wat u in toekomende dagen
wedervaren zal. 2 Verzamelt u en luistert, gij zonen van Ya’akov,
luistert naar Israël, uw vader. 3 Ruven, mijn eerstgeborene zijt gij, mijn
sterkte en de eersteling mijner kracht, de voornaamste in hoogheid, de
voornaamste in vermogen. 4 Gij, die opbruist als water, gij zult de
voornaamste niet zijn, omdat gij uws vaders bed beklommen hebt; toen hebt gij
het ontwijd. Hij heeft mijn legerstede beklommen. 5 Shimon en Levi zijn
broeders; hun gereedschappen zijn werktuigen van geweld. 6 Mijn ziel hebbe
geen deel aan hun beraadslaging, mijn geest sluite zich niet aan bij hun
vergadering, want in hun toorn hebben zij mannen gedood en in hun moedwil
hebben zij runderen de pezen doorgesneden. 7 Vervloekt zij hun toorn, want
die is hevig, en hun grimmigheid, want die is hard. Ik zal hen verdelen onder
Ya’akov en verstrooien onder Israël. 8 Jehoeda, u zullen uw broeders loven,
uw hand zal zijn op de nek uwer vijanden, voor u zullen uws vaders zonen zich
neerbuigen. 9 Een leeuwewelp is Jehoeda; na de roof zijt gij omhoog geklommen,
mijn zoon; hij kromt zich, legt zich neder als een leeuw of als een leeuwin;
wie durft hem opjagen? 10 De scepter zal van Jehoeda niet wijken, noch de
heersersstaf tussen zijn voeten, totdat Shilo komt, en hem zullen de volken
gehoorzaam zijn. 11 Hij zal zijn ezel aan de wijnstok binden en het jong
zijner ezelin aan de wingerd; hij zal zijn kleed in wijn wassen en in
druivebloed zijn gewaad. 12 Hij zal donkerder van ogen zijn dan wijn en
witter van tanden dan melk. 13 Zevulon zal wonen aan het strand der wijde
zee, ja, hij zal wonen aan het strand bij de schepen, en zijn zijde zal naar
Sidon gekeerd zijn. 14 Jischachar is een bonkige ezel, die tussen de
stallingen ligt; 15 als hij ziet, dat de rust goed is, en dat het land
liefelijk is, buigt hij zijn schouder om te torsen en leent zich tot slaafse
herendienst. 16 Dan zal zijn volk richten als een der stammen Israëls. 17
Moge Dan een slang op de weg zijn , een hoornslang op het pad, die in de
hielen van het paard bijt, zodat zijn berijder achterover valt. 18 Op uw
heil wacht ik, o Eeuwige. 19 Gad, een bende zal hem belagen, maar hij zal
hun hielen belagen. 20 Aser, zijn spijze zal vet zijn, en hij zal
koninklijke lekkernijen leveren. 21 Naftali is een losgelaten hinde; hij
laat schone woorden horen. 22 Een jonge vruchtboom is Yoseph, een jonge
vruchtboom aan een bron; zijn takken stijgen boven de muur uit; 23 de
boogschutters hebben hem getergd, beschoten en vijandig bejegend, 24 maar
zijn boog bleef stevig en zijn sterke handen bleven lenig, door de handen van
de Machtige Ya’akov’s, daar de Steenrots Israëls zijn herder is; 25 door de
G’d uws vaders, die u zal helpen, en de Almachtige, die u zal zegenen met
zegeningen des hemels van boven, met zegeningen van de watervloed, die beneden
ligt, met zegeningen van de borsten en de moederschoot. 26 De zegeningen van
uw vader gaan de zegeningen van mijn voorvaderen te boven, reikende tot het
kostelijkste der eeuwige heuvelen; zij zullen komen op het hoofd van Yoseph,
op de schedel van de uitverkorene onder zijn broeders. 27 Benjamin is een
verscheurende wolf; in de morgen verslindt hij zijn prooi en tegen de avond
verdeelt hij de buit. 28 Dit zijn al de stammen van Israël, twaalf in getal;
en dit is wat hun vader over hen gesproken heeft, toen hij hen zegende ; ieder
zegende hij met een eigen zegen. 29 Daarna gaf hij hun bevel en zeide tot
hen: Ik word tot mijn voorgeslacht vergaderd, begraaft mij bij mijn vaderen in
de spelonk in het veld van de Chethiet Efron, 30 in de spelonk in het veld
van Machpela, dat tegenover Mamre in het land Kanaän ligt, welk veld Abraham
gekocht heeft van de Chethiet Efron tot een eigen grafstede. 31 Daar heeft
men Avraham en zijn vrouw Sarah begraven; daar heeft men Itschak en zijn vrouw
Rivka begraven, en daar heb ik Leah begraven; 32 het veld met de spelonk
daarin, is gekocht van de Chethieten. 33 Toen Ya’akov geëindigd had zijn
zonen bevelen te geven, trok hij zijn voeten terug op het bed en gaf de geest,
en hij werd tot zijn voorgeslacht vergaderd. 50:1
Toen wierp Yoseph zich op zijns vaders aangezicht en hij beweende hem en kuste
hem. 2 En Yoseph gebood zijn dienaren, de geneesheren, zijn vader te
balsemen; en de geneesheren balsemden Israël. 3 Dit duurde bij hem veertig
dagen, want zo lang duurden de dagen van het balsemen, en de Egyptenaren
beweenden hem zeventig dagen. 4 En toen de dagen dat men hem beweende,
voorbijgegaan waren, sprak Yoseph tot het huis van Farao: Indien ik uw
genegenheid gewonnen heb, spreekt dan ten aanhoren van Farao: 5 mijn vader
heeft mij doen zweren: zie , ik sterf; in mijn graf, dat ik mij in het land
Kanaän uitgehouwen heb, daar moet gij mij begraven. Nu dan, laat mij toch
heentrekken, opdat ik mijn vader begrave, en dan zal ik terugkeren. 6
Daarop zeide Farao: Trek heen en begraaf uw vader, zoals hij u heeft doen
zweren. 7 Toen trok Yoseph heen om zijn vader te begraven, en met hem trokken
alle dienaren van Farao, de oudsten van zijn huis , en al de oudsten van het
land Egypte, 8 benevens het gehele huis van Yoseph, zijn broeders en het
huis zijns vaders; alleen hun kleine kinderen, hun schapen en hun runderen
lieten zij in het land Gosen achter. 9 Ook trokken met hem zowel wagens als
ruiters, zodat de stoet geweldig groot was. 10 En toen zij gekomen waren bij
de Doornen-dorsvloer aan de overzijde van de Jordaan , hielden zij daar een
grote en zeer plechtige rouwklacht, en hij liet over zijn vader zeven dagen
rouw bedrijven. 11 Toen de inwoners van het land, de Kanaänieten, de rouw op
de Doornen-dorsvloer zagen , zeiden zij: Dit is een zware rouw der
Egyptenaren; daarom gaf men daaraan de naam Abel-misraim, dat aan de overzijde
van de Jordaan ligt. 12 En zijn zonen deden met hem zoals hij hun geboden
had. 13 Zijn zonen vervoerden hem naar het land Kanaän, en zij begroeven hem
in de spelonk van het veld van Machpela, welk veld, tegenover Mamre gelegen,
Abraham tot een eigen grafstede had gekocht van de Chethiet Efron. 14 Na
zijn vader begraven te hebben, keerde Yoseph naar Egypte terug, hij en zijn
broeders en allen, die waren meegegaan om zijn vader te begraven. 15 Toen
Yosephs broeders zagen, dat hun vader gestorven was, zeiden zij: Als Yoseph
zich nu maar niet op ons gaat wreken en ons ten volle al het kwaad vergeldt,
dat wij hem hebben aangedaan. 16 Daarom zonden zij Yoseph deze boodschap: Uw
vader heeft voor zijn sterven geboden: 17 zo moet gij tot Yoseph zeggen: och,
vergeef toch de overtreding uwer broeders en hun zonde, want zij hebben u
kwaad aangedaan. Nu dan, vergeef toch de overtreding der dienaren van de God
uws vaders. En Yoseph weende, toen men zo tot hem sprak. 18 Ook kwamen zijn
broeders zelf, wierpen zich voor hem neer en zeiden: Zie , wij zijn u tot
slaven. 19 Maar Yoseph zeide tot hen: Vreest niet, want ben ik in Gods
plaats ? 20 Gij hebt wel kwaad tegen mij gedacht, maar God heeft dat ten
goede gedacht, ten einde te doen, zoals heden het geval is: een groot volk in
het leven te behouden. 21 Vreest dus niet, ik zal u onderhouden en ook uw
kinderen. Zo troostte hij hen en sprak tot hun hart. 22 En Yoseph bleef in
Egypte wonen, hij en zijns vaders huis; en Yoseph leefde honderd en tien jaar.
23 En Yoseph zag van Efraïm het derde geslacht; ook de kinderen van Makir, de
zoon van Menasjè, werden op Yosephs knieën geboren. 24 En Yoseph zeide tot
zijn broeders: Ik ga sterven; G’d zal zeker naar u omzien en u uit dit land
voeren naar het land, dat Hij Avraham, Itschak en Ya’akov onder ede beloofd
heeft. 25 En Yoseph deed de zonen van Israël zweren: G’d zal zeker naar u
omzien; dan zult gij mijn gebeente van hier meevoeren. 26 En Yoseph stierf,
honderd en tien jaar oud, en men balsemde hem, en hij werd in een kist gelegd,
in Egypte.
I Koningen 2:1-12, 1
Toen de dagen van Davids sterven naderden , gebood hij zijn zoon Salomo: 2
Ik sta op het punt de weg der gehele aarde te gaan, wees gij nu sterk en toon
u een man; 3 en neem uw plicht jegens de Eeuwige, uw G’d, in acht: wandel op
zijn wegen en onderhoud zijn inzettingen, geboden, verordeningen en
getuigenissen, zoals geschreven staat in de wet van Moshè, opdat gij
voorspoedig volvoeren moogt alles wat gij doet en alles wat gij onderneemt,
4 opdat de Eeuwige het woord gestand moge doen , dat Hij aangaande mij
gesproken heeft: Indien uw zonen op hun weg acht geven en in trouw, met hun
gehele hart en met hun gehele ziel, voor mijn aangezicht wandelen, dan zal het
u niet ontbreken aan een man op de troon van Israël. 5 Nu weet gij ook wel,
wat Joav, de zoon van Seruja, mij aangedaan heeft, wat hij namelijk gedaan
heeft aan de beide legeroversten van Israël, aan Abner, de zoon van Ner, en
aan Amasa, de zoon van Jeter , hoe hij hen gedood en in vredestijd bloed
vergoten heeft als was het oorlog, en dit bloed gebracht heeft aan de gordel
om zijn middel en aan het schoeisel aan zijn voeten. 6 Handel dan naar uw
wijsheid, en laat zijn grijze haar niet in vrede in het dodenrijk nederdalen.
7 Doch aan de zonen van de Gileadiet Barzillai zult gij weldoen, zodat zij
onder uw disgenoten zijn, want zo zijn zij mij tegemoet gekomen, toen ik voor
uw broeder Absalom vluchtte. 8 En zie, bij u is Simi, de zoon van Gera , de
Benjaminiet uit Bachurim; hij was het, die mij met een vreselijke vloek
vervloekte , toen ik naar Machanaim ging; hij was het ook, die mij tegemoet
kwam naar de Jordaan; toen heb ik hem bij Jahweh gezworen : Ik zal u niet met
het zwaard doden . 9 Maar nu moet gij hem niet ongestraft laten , want gij
zijt een wijs man, en weet wel, wat gij hem doen moet om zijn grijze haar met
bloed in het dodenrijk te doen nederdalen. 10 Toen ging David te ruste bij
zijn vaderen en werd begraven in de stad Davids . 11 De tijd nu, die David
over Israël geregeerd heeft, is veertig jaar; te Chevron regeerde hij zeven
jaar, en te Jeruzalem regeerde hij drieëndertig jaar. 12 En Salomo zat op de
troon van zijn vader David, en zijn koningschap werd zeer bevestigd.
-
En Ya’akov leefde in het land Egypte nog zeventien jaar (47:28)
Ya’akov zorgde 17 jaar voor Yoseph en Yoseph zorgde 17 jaar voor Ya’akov.
-
leg dan uw hand onder mijn heup (47:29). Op basis van het
besnijdenis verbond wat G’d met Avraham sloot laat hij Yoseph zweren dat hij
in het land Kanaän begraven zal worden. De hand onder zijn heup leggen wil
zeggen de hand op het besnijdenisteken leggen. Het land van de verstrooiing
kan nooit het uiteindelijke thuis zijn voor een Israëliet.
-
Toen de tijd naderde, dat Israël sterven zou (49:9). Letterlijk
staat er de dagen van Israël naderde te sterven. De Midrash zegt: De tijd van
Israël sterft maar Israël zelf blijft leven (eeuwig).
-
Het is voor Ya’akov van betekenis om te weten waar hij begraven
wordt (47:30, 49:29). Dat ziet ook op visie op toekomst.
-
Hierna gebeurde het, dat men tot Yoseph zeide: Zie, uw vader is
ziek. Daarop nam hij zijn beide zonen met zich (48:1). Yoseph gaat op
ziekenbezoek bij zijn vader en neemt zijn zonen mee. Israëlieten hechten, op
basis van de thora, groot belang aan ziekenbezoek.
-
Volgens de Midrash vraagt Ya’akov aan G’d om ziekte ter
aankondiging van zijn sterven zodat hij zijn zonen voor zijn dood nog zou
kunnen instrueren. Zo zou Avraham gevraagd hebben om uiterlijke kenmerken bij
het ouder worden zodat de oudste in het huis altijd herkend zou worden om eer
te bewijzen. (Gen. 25:8b En Abraham gaf de geest en stierf in hoge ouderdom,
oud en van het leven verzadigd). Itschak zou G’d gevraagd hebben om pijn. Pijn
hier in het leven zou hem pijn als bestraffing in het hiernamaals besparen.
Daarom gaf G’d hem blindheid (Gen. 27:1 Toen Itschak oud geworden was, werden
zijn ogen zo verzwakt, dat hij niet zien kon.) Zo zou koning Chizkiyahu later
om een kwaadaardige ziekte vragen wat door de schok ‘tesjoeva’ in dit leven
uit zou werken opdat genezing zal volgen. En aldus gebeurde. (2 Kon 20:1 In
die dagen werd Chizkiyahu ten dode toe ziek.)
-
In zijn afsluitende woorden aan Yoseph noemt hij als eerste het
belang van terugkeer van zijn nakomelingen naar het land Kanaän wat G’d hun
gegeven heeft als eeuwige erfenis.
-
Efraïm en Menasjè zullen mij als Ruven en Shimon zijn (48:5) Yoseph
ontvangt beloning voor de jaren die hij ongewild zonder zijn vader heeft
moeten doorbreng. Efraïm en Menasjè zullen dezelfde rechten hebben als zijn
eigen kinderen.
-
Maar uw nakomelingen, die gij na hen verwekt hebt, zullen de uwe
zijn; naar de naam hunner broeders zullen zij genoemd worden in hun erfdeel.
Wat mij aangaat, toen ik uit Paddan kwam, is Rachel mij door de dood ontvallen
in het land Kanaän op de reis, toen wij nog maar een eindweegs van Efrat
verwijderd waren, en heb ik haar daar begraven aan de weg naar Efrat, dat is
Beth-lechem. (48:6, 7). Volgens de uitleggers refereert Ya’akov hier aan de
dood en begrafenis van Rachèl omdat Yoseph het nog steeds niet kon begrijpen
dat ze langs de weg was begraven. Ya’akov legde uit dat dat op G’ds bevel was.
Zodoende zou ze ten tijde van de verbanning van Nebukadnezar, als de
bannelingen langs deze plaats zouden komen kunnen bidden voor haar kinderen.
G’d zou het gebed dan verhoren. Jer. 31:
15 Zo
zegt de Eeuwige: Hoor, te Rama klinkt een klacht, bitter geween: Rachel weent
om haar kinderen, zij weigert zich te laten troosten over haar kinderen, omdat
er geen meer is. 16 Zo zegt de Eeuwige: Weerhoud uw stem van wenen, uw ogen
van tranen; want er is loon voor uw arbeid, luidt het woord van de Eeuwige,
zij zullen terugkeren uit het land van de vijand. 17 Ja, er is hoop voor uw
toekomst, luidt het woord van de Eeuwige, de kinderen zullen naar hun gebied
terugkeren…….27 Zie, de dagen komen, luidt het woord van de Eeuwige, dat Ik
het huis van Israel en het huis van Juda bezaai met zaad van mensen en zaad
van dieren; 28 en het zal gebeuren, zoals Ik wakker ben geweest om hen uit te
rukken en af te breken, te verwoesten en te verdelgen en rampen over hen te
brengen, zo zal Ik wakker zijn om hen te bouwen en te planten, luidt het woord
van de Eeuwige. 29 In die dagen zal men niet meer zeggen: De vaders hebben
onrijpe druiven gegeten en de tanden der kinderen zijn slee geworden. 30 Maar
ieder zal om zijn eigen ongerechtigheid sterven; ieder die onrijpe druiven eet,
diens tanden zullen slee worden. 31 Zie, de dagen komen, luidt het woord van
de Eeuwige, dat Ik met het huis van Israel en het huis van Juda een nieuw
verbond sluiten zal.
-
Toen deed Yoseph hen van zijn knieën weggaan, en boog zich neer met
zijn aangezicht ter aarde (48:12). Yoseph had veel respect voor zijn vader.
-
Ya’akov zegent Efraïm en Menasjè (48:14). Efraïm krijgt de zegen
van zijn oudere broer. Dit tegen de logica in. En alzo is het gebeurd. (15 En
hij zegende Jozef en zeide: God, voor wiens aangezicht mijn vaderen Abraham en
Isaak gewandeld hebben; God, die mij als herder geleid heeft, mijn leven lang
tot op deze dag; 16 de Engel, die mij verlost heeft uit alle nood, zegene
deze jongelingen, zodat in hen mijn naam en die van mijn vaderen Abraham en
Isaak voortleven en zij in menigte mogen toenemen in het land. 17 Toen Jozef
zag, dat zijn vader zijn rechterhand op Efraims hoofd gelegd had, was dat
verkeerd in zijn ogen, en hij greep de hand van zijn vader om die van Efraims
hoofd te verleggen naar het hoofd van Manasse. 18 En Jozef zeide tot zijn
vader: Zo niet, mijn vader, want deze is de eerstgeborene, leg uw rechterhand
op zijn hoofd. 19 Maar zijn vader weigerde het en zeide: Ik weet het, mijn
zoon, ik weet het; ook hij zal tot een volk worden en ook hij zal groot worden;
nochtans zal zijn jongere broeder groter zijn dan hij, en diens nageslacht zal
een volheid van volken worden.
-
God, die mij als herder geleid heeft, mijn leven lang tot op deze
dag. 16 de Engel, die mij verlost heeft uit alle nood, (48:15,16). Yoseph
ervaar de de zorg van G’d als herderlijk. In alles, in moeilijke momenten en
in blijde momenten. Als een G’d die verlost.
-
Ik weet het, mijn zoon, ik weet het; ook hij zal tot een volk
worden en ook hij zal groot worden; nochtans zal zijn jongere broeder groter
zijn dan hij (48:19). Uit Menasjè kwam Gideon voort maar uit Efraïm Jehoshua
die het volk het land Kanaän binnenleidde en de zon en maan stil liet staan.
-
de Engel, die mij verlost heeft uit alle nood, zegene deze
jongelingen, zodat in hen mijn naam en die van mijn vaderen Avraham en
Itschak voortleven en zij in menigte mogen toenemen in het land. (48:16).
Letterlijk staat er ‘dat ze mogen toenemen als vissen (wgdyw
dag=vis) in het land’. Hij zegent ze dat hun nakomelingen,
zelfs als ze in een onnatuurlijke levensbedreigende omgeving zijn, zullen
floreren als vissen in het water.
-
en diens nageslacht zal een volheid van volken worden.(48:19b).
Letterlijk staat er: en (de roem van) zijn nageslacht zal de volken (ver)vullen..
Sommige uitleggers leggen uit dat vervullen vanuit de context hier de
betekenis heeft van verslaan zoals in Ps 118:10 (8 Het is beter bij de
Eeuwige te schuilen dan op mensen te vertrouwen; 9 het is beter bij de
Eeuwige te schuilen dan op edelen te vertrouwen. 10 Alle volken omringden mij;
in de naam van de Eeuwige heb ik ze neergehouwen; 11 zij omringden mij, ja,
zij omsingelden mij; in de naam van de Eeuwige heb ik ze neergehouwen; 12 zij
omringden mij als bijen, zij werden als een doornenvuur uitgeblust; in de naam
van de Eeuwige heb ik ze neergehouwen.) Onkelos (leefde in de 2e
eeuw) zegt echter dat het betekend dat zijn nakomelingen heersers van volken
zullen worden.
-
En ik geef u, boven uw broeders, een bergrug, die ik met mijn
zwaard en mijn boog aan de Amorieten heb ontrukt (48:22). Dat is Sichem, waar
Yoseph begraven ligt. Sichem ligt precies op de grens van Menasjè en Efraïm.
-
Ya’akov zegent zijn zonen met profetische woorden (49:1). Hij
vertelt hen iets over hun toekomst en hun karakter. De woorden over de
toekomst zijn ook daadwerkelijk uitgekomen. Ook Moshè heeft later soortgelijk
de stammen gezegend voordat ze het land Kanaän binnentraden. De woorden over
hun karakters spreekt hij (als vader) opdat ze eerlijk hun zwakke kanten
zullen zien en dat corrigeren. Het zijn geen oordelen die Ya’akov uitspreekt
maar aanmoedigingen om hun ‘zwakke’ kanten te corrigeren. Hoe is je reactie
erop.
-
De kenmerken die Ya’akov over de stammen beschrijft zijn ook later
zichtbaar geworden. Ook nu in de tijd waarin de verloren stammen terugkomen
zijn die stamkenmerken zichtbaar. Op grond van deze woorden en de woorden die
Moshè over de stammen uitspreekt (Deut. 33) zijn er uitleggers die bijv.
geloven dat een deel van de stammen van Zevulon en Jischachar in Nederland
terecht zijn gekomen (tot het moment dat alle verstrooiden uiteindelijk weer
terug zullen gaan).
-
Ruven, mijn eerstgeborene zijt gij (49:3). Hem kwam het dubbele
deel, het koningschap en het priesterschap toe. Vanwege zijn gedrag is het
dubbele deel naar Yoseph gegaan, het koningschap naar Jehoeda en het
priesterschap naar Levi.
-
en in hun moedwil hebben zij runderen de pezen doorgesneden.(49:6).
Opmerkelijk dat een rund ook het beeld van Yoseph is.
-
Jehoeda die de leidersrol op zich nam in de moeilijke momenten
krijgt de belofte van het koningschap voor zijn nageslacht (49:10)
-
Jehoeda, u zullen uw broeders loven (49:8) David werd geëerd,
Betsalel, bouwer van de tempel werd geëerd, Otniël, de eerste richter was ook
een nakomeling van Jehoeda die geprezen werd. De tempel werd/wordt gebouwd
door nakomelingen van Jehoeda (Salomo, Zerubavel en de Messias).
-
De scepter zal van Jehoeda niet wijken, noch de heersersstaf (StV
noch de wetgever) tussen zijn voeten (49:10a). Ook de religieuze rechtbank het
Sanhedrin zal geleid worden door een van zijn nakomelingen. Ook in de
verstrooiing is gebleken dat de leidende personen in Israël uit de stam van
Jehoeda kwamen.
-
totdat Shilo komt, en hem zullen de volken gehoorzaam zijn (49:10b)
Dat is de Messias aan wie alle volken gehoorzaam zullen zijn.
-
Zevulon zal wonen aan het strand der wijde zee, ja, hij zal wonen
aan het strand bij de schepen, en zijn zijde zal naar Sidon gekeerd zijn. 14
Jischachar is een bonkige ezel, die tussen de stallingen ligt; 15 als hij
ziet, dat de rust goed is, en dat het land liefelijk is, buigt hij zijn
schouder om te torsen (49:13-15) Zevulon en Jischachar is een duo. Zevulon
werkt en Jischachar doet aan Thorastudie zo zeggen de uitleggers mede naar
aanleiding van Deut. 33. Daar staat dat ze tezamen volken tot de berg zullen
brengen. Het juk wat Jischachar torst is het juk van Thora.
-
Naftali is een losgelaten hinde; hij laat schone woorden horen.
(49:21) Volgens Rashi verwijst dat naar twee dingen; de Genousar vallei in het
gebied van Naftali waar het fruit zeer snel rijpt. Wat resulteert in
dankzeggingen en lof aan God. Verder verwijst het naar de geschiedenis van
Deborah (Richt. 4 en 5). Met 10.000 man uit de stam van Naftali wordt de
overwinning op Sisera behaalt. De schone woorden verwijst dan naar het lied
van Deborah.
-
Yoseph’s standvastigheid om G’d te blijven dienen in de moeilijke
tijden resulteren in een grote zegen voor zijn nakomelingen (49:24, 25).
-
Benjamin is een verscheurende wolf; in de morgen verslindt hij zijn
prooi en tegen de avond verdeelt hij de buit (49:27). Volgens de Midrash wijst
dit op de offerdienst. Het brandofferaltaar in de Tempel ligt namelijk op het
grondgebied van Benjamin. Verder zou het een verwijzing zijn naar de
overwinning van Esther en Mordechai (uit de stam van Benjamin) op Haman.
-
Toen Ya’akov geëindigd had zijn zonen bevelen te geven, trok hij
zijn voeten terug op het bed en gaf de geest, en hij werd tot zijn
voorgeslacht vergaderd. (49:33). ‘Zijn dagen sterven’. Ya’akov leeft nog
steeds. Jer. 30:10 Gij dan, vrees niet, mijn knecht Jakob, luidt het woord van
de Eeuwige, en wees niet verschrikt, Israel, want zie, Ik verlos u uit verre
streken, uw nakroost uit het land hunner gevangenschap; Jakob zal terugkeren
en rustig en veilig zijn, door niemand opgeschrikt. 11 Want Ik ben met u,
luidt het woord van de Eeuwige, om u te verlossen; want Ik zal met alle volken
waaronder Ik u verstrooid heb, voorgoed afrekenen, maar met u zal Ik niet
voorgoed afrekenen, doch naar recht u tuchtigen, al zal Ik u zeker niet vrij
laten uitgaan.
-
En Yoseph gebood zijn dienaren, de geneesheren, zijn vader te
balsemen; en de geneesheren balsemden Israël. Dit duurde bij hem veertig
dagen, want zo lang duurden de dagen van het balsemen, en de Egyptenaren
beweenden hem zeventig dagen. En toen de dagen dat men hem beweende,
voorbijgegaan waren, sprak Yoseph tot het huis van Farao: (50:2-4). Volgens de
Talmud is de huidige rouwperiode van 7 dagen binnen de Joodse traditie
afgeleid van de 70 dagen die ze voor Ya’akov rouwden.
-
Ya’akov krijgt een ‘staatsbegrafenis’. Egypte is in nationale rouw
als hij wordt begraven. Zo was men ook in Egypte onder indruk van Ya’akov
(50:3-9)
-
Yoseph laat zijn broers ook nu weer zien dat hij geen wrok en haat
meer heeft gehad over de dingen die zij gedaan hadden (50:19-21). Nog steeds
beziet hij de gebeurtenissen vanuit het plan van G’d. Volgens de Midrash
werden de broers bang omdat deze op de terugweg naar Egypte langs de put ging
waar hij ingegooid was. Alleen hij deed dat om daar een zegenbede uit te
spreken: “Gezegend bent U Eeuwige, onze G’d, die een wonder voor me verrichtte
op deze plaats”.
Links voor bestudering
van het Thoragedeelte:
Nederlands:
http://www.joodsleven.nl/
http://www.nik.nl (onder Over Jodendom, Parasje van de week)
http://bethhamidrash.org/online/parashat-hashavua/
Engels:
http://ravkooktorah.org/
http://www.machonmeir.net/
http://www.torah.org/learning/torahportion.php3
http://www.chabad.org/parshah/default.asp
http://www.shemayisrael.co.il/parsha/eylevine/Archives.htm
http://israelvisit.co.il/top/previous.shtml